Tekst: Wouter HillaertHet was al weer een hele poos geleden, maar eind februari werd de kunstkritiek zélf nog eens onderwerp van debat in de krant. ‘Het Nederlandse discours over kunst is vergiftigd – zeker in vergelijking met Duitsland. En gaan kunstcritici hieraan ook mee doen, dan zal kunst in Nederland in geen tijd uitsterven.’ Regisseur Johan Simons reageerde meer dan geagiteerd op Ron Rijghards negatieve recensie van zijn voorstelling Dantons dood bij Toneelgroep Amsterdam. Hij ergerde zich niet alleen aan de oppervlakkigheid en de hatelijke toon waarmee Rijghard het stuk van Büchner had afgevlagd als duf en irrelevant. Hij vond dat snelle oordeel ook vooral tekenend voor het vrijemarktdenken en het populistische toontje dat in Nederland steeds meer opgeld doet, terwijl in Duitsland tenminste nog steeds de reflectie op mens en samenleving primeert, als het om kunst gaat. Rijghard van zijn kant repliceerde simpelweg dat de criticus niet aan de kant van de kunstenaar moet staan, maar deel uitmaakt van het publiek.

Zo gaat het debat al decennia. Het bespreekt kunstkritiek als een functie, waar de praktijk dan tegen zondigt. Wat die functie is? Daar bestaan nogal wat visies over, maar over de kern is iedereen het eens. Kunstkritiek beschrijft, analyseert, interpreteert en beoordeelt kunstwerken op het publieke forum. Ze biedt de gemeenschap een gelaagde, onafhankelijke en dus kritische kijk op de waarde en de kwaliteit van kunst. De functie van kunstkritiek, kortom, is dat ze de kunst ontvouwt of uitdaagt, en het publiek emancipeert. Maar gebeurt dat ook echt? Nee, sinds jaar en dag leven we onder de loden straling van ‘de crisis van de kritiek’. Krimpende recensies, een groeiende consumptielogica, tanende autoriteit, een wildgroei aan meningen, overdreven elitarisme of het gebrek eraan, steeds meer oordeel en minder analyse… Het rijtje met pijnpunten is onderhand bekend. Debat na debat zijn ze herhaald en opgelijst, en steeds is daarbij met priemende vinger gewezen naar de media, het kapitalisme, het onderwijs, de spektakelmaatschappij, de culturele vervlakking… Johan Simons ziet het niet anders. Dat de Nederlandse kunstkritiek voor hem niet meer functioneert zoals het hoort, ligt ten dele aan de kijk en de kunde van de critici, maar vooral aan de geest van de tijd, aan de geest van het land. In essentie ligt het probleem dus buiten de kunstkritiek zelf?

Dat is een te beperkte visie, die het debat al jaren in kringetjes doet draaien. Wat de kritiek nodig heeft, is zelfkritiek. En niet zozeer als functie, maar als medium. Zo kijken we er bijna nooit naar: kunstkritiek als een bepaalde (literaire?) vorm, op een bepaalde drager en met bepaalde tools om haar input (pakweg driedimensionale kunst) om te zetten in een bepaalde output (tekst). Dat medium is twee eeuwen lang nauwelijks veranderd. Over zowat alle kunst blijven critici zich per definitie uiten in zwarte lettertjes op een witte achtergrond, zelfs al wordt die achtergrond steeds vaker een scherm. Die traditie lijkt vanzelfsprekend, maar is ze dat wel? In een cultuur die steeds meer visueel communiceert, waarin we opstaan en gaan slapen met de illusie van interactiviteit, waarin alles streeft naar co-creatie en coöperatie, en nieuwe media zoveel meer mogelijkheden hebben gedemocratiseerd, blijft de kunstkritiek in de ban van Gutenberg, in de ban van de monoloog van één zendende criticus. Reportages en interviews over kunst worden bijvoorbeeld wel met gemak gefilmd, maar diezelfde camera wordt zelden gebruikt voor kritiek. Critici blijven eenzame pennenlikkers met een muisarm.

Tweede Kritisch Concilie

Waarom zou dat anders moeten, vraagt u zich natuurlijk af. Omdat de tijd het ons dicteert? Dat zou inderdaad een flauwe reden zijn. De enige juiste vraag is hoe critici het best hun rol, hun positie en hun missie kunnen blijven waarmaken. Wel, ook de criticus zelf is een medium: een vertalend ‘midden’ tussen kunstenaars en publiek – en dus geen slippendrager van het ene of het andere kamp, zoals Ron Rijghard suggereert. De kunstcriticus moet waakzaam zijn voor ontwikkelingen aan twee kanten. En dan valt het op dat aan de ene kant veel kunst steeds meer multimediaal en multidisciplinair opereert, en dat aan de andere kant het publiek steeds minder een naarstige lezer en een loutere ontvanger wil zijn. Waarmee de criticus dan geconfronteerd wordt, is – met een wat manke metafoor – dezelfde vraag als die van de katholieke kerk in de jaren zestig. Spreken we nog wel de taal waarin we het best worden begrepen door wie we gehoord willen worden? Wat de kunstkritiek nodig heeft, is een Tweede Vaticaans Concilie. Hoe spreken in deze nieuwe tijden?

Minstens een deel van de ‘crisis van de kunstkritiek’ is een loutere vormkwestie, geloof ik. Waarom zouden studenten voor hun plezier nog lange teksten willen lezen, als er op YouTube ook TED-lezingen te vinden zijn, en elke papieren handleiding is vervangen door visuele tutorials?Evenzo ligt de tanende autoriteit van kritiek niet enkel aan toenemend populisme. Het ligt ook aan een gebrek aan interactieve mogelijkheden om als gebruiker van (de betere) kunstkritiek mee te denken, tegengeluiden te opperen, desgewenst in discussie te gaan met de criticus – nu kan dat hoogstens helemaal onderaan bij een online recensie, in de vergeetput van de comment-optie. In een tijd waarin lezen sampelen wordt, en consumenten vervellen in prosumers, zal de kunstkritiek zich dus minstens vragen moeten stellen bij haar klassieke taalcodes. Het volstaat om een filmpje te zien waarop een peuter door een tijdschrift bladert en alleen maar swipet over de tekst en tikt op de foto’s, en totaal niet begrijpt waarom er niets beweegt. Veel kans dat deze generatie over twintig jaar niet alleen op heel andere manieren informatie tot zich neemt, maar ook heel anders redeneert. Is de kunstkritiek daar klaar voor?

Veel inspiratie biedt de online community. Want – boude stelling – de Anna Tilroe en de Jac Heijer van 2025 zitten vandaag niet in de wachtkamer van de kunsttijdschriften, maar op YouTube en Vimeo. Van typographic animation en de spitse cultuurkritiek van Parijzenaar Norman tot de RSA-filmpjes met geïllustreerde lectures: ze bieden wervende vormen waarin wellicht ook de kunstkritiek zich thuis kan voelen. Een mooi voorbeeld dichter bij huis is De snijtafel. Het duo Michiel Lieuwma en Kasper C. Jansen beschrijft, analyseert, interpreteert en beoordeelt tv-programma’s in relatief lange en serieuze filmpjes, die toch op de VPRO mogen. Wat ze voor hebben? Hun kritiek bespreekt natuurlijk wel populaire cultuur, maar ze is ook dialogisch én visueel. Zo heb je in Vlaanderen ook De Zendelingen, of het duo Filip Tielens en Bregt Van Wijnendaele, die na theatervoorstellingen een moderne biechtstoel neerplanten in de foyer, en gesprekken tussen wisselende toeschouwers en een onzichtbare criticus opnemen, monteren en laten illustreren door een tekenaar. Deze mediale experimenten zijn allemaal nog pril. Maar ze doen de kunstkritiek tenminste weer vooruit kijken, in plaats van zich te nestelen in cultuurpessimistische nostalgie over wat vroeger wél nog allemaal kon in de krant.

Een bredere waaier

Het is allemaal makkelijker gezegd dan gedaan, dat klopt. Het vergt meer tijd en andere middelen, en wellicht meer multimediale teams. Bovendien is het gevaar van vervlakking reëel. Hét kwaliteitscriterium moet blijven dat er zich vanuit het kunstwerk zelf – meer dan vanuit het publiek – een meerwaarde aandient om te kiezen voor audiovisuele of dialogische vormen van kritiek. Ik beweer dus niet dat we af moeten van papier, wel dat de kunstkritiek haar mediale mogelijkheden moet verruimen. Er bestaat immers nog altijd een goede kans dat voor een diepgravend essay de geschreven vorm de beste blijkt. Maar wie zegt dat Prezi of Pinterest geen betere tools zijn voor een historische analyse van de visuele inspiratiebronnen van de laatste tentoonstelling van Jan Fabre? Of dat een publiek Skype-debat tussen vier critici uit vier Europese landen geen rijker materiaal zou kunnen opleveren over een reizende theaterproductie van Ivo van Hove? De waaier moet breder. Critici moeten op zoek naar alternatieve manieren van beschrijven, naar nieuwe verhoudingen tussen tekst en beeld – dat is ook de overtuiging van het Laboratorium Actuele Kunstkritiek, een open onderzoeksplatform van en voor cultuurtijdschriften en -critici, die met deze nieuwe vormen willen experimenteren.

Deze revitalisering gaat verder dan de simpele keuze tussen papier en online. Wat we vandaag meemaken, is een verschuiving van een papieren naar een online denken. Papier staat daarbij voor autoriteit, onderzoek, hiërarchie, institutionalisering van de productiemiddelen. Het is dát denken dat in crisis is. Online daarentegen staat voor een cultuur die Alessandro Baricco mooi heeft geschetst in De barbaren, zonder ze meteen te veroordelen. Ze denkt horizontaal, surft mee op de golven, lijkt puntiger en vluchtiger. Maar tegelijk kan ze ook democratiserend werken, gelooft ze in de kracht van de community, vormt ze een mogelijke oppositie tegen de gevestigde (media)orde. Een nieuwe kunstkritiek is dus meer dan een lichter verteerbare promotie van kunst, voor een sneller consumerend publiek. Het is niet per definitie een ‘vergiftiging’, om Simons te citeren. Wel een potentiële verrijking van het smaakpalet, een verbreding van de mogelijkheden van critici om aan kritiek te doen, in touch met hun tijd. Voor zo’n mind switch heeft de Prijs van de Jonge Kunstkritiek alvast zijn naam mee.