Het monument van verloren verhalen

Essay over: De goudschat van Serooskerke


Warme dagen, Zeeland wenkt. Ik rijd over de snelweg – ik kan de snelweg schrijven omdat er maar één door de provincie gaat – in een karavaan caravans, mijn zwarte autootje er puffend tussen. Veel Duitse kentekens. Mijn ouders hebben me opgetrommeld om op hond en huis te passen wanneer zij nu juist naar Duitsland vertrekken om te wandelen. Terwijl ik het landschap van mijn jeugd binnenrijd, luister ik naar een podcast over een Zeeuws dorp nabij mijn geboortedorp. 


De podcast is getiteld De goudschat van Serooskerke en cirkelt rondom een even wonderbaarlijk als stekend gegeven: in 1966 werd in de Zeeuwse klei, op een preiveldje, een goudschat opgegraven. De vinder was boer Christiaanse. Hij mocht, aldus de Romeinse wet die nog altijd van kracht is, de helft van de buit houden en moest de andere helft aan de grondeigenaar afstaan. Zo’n duizend munten in totaal, uit 1422 tot 1622, werden verdeeld tussen de boer en de gemeente Veere. De gemeente bouwde met de opbrengst van de geveilde munten het zwembad De Goudvijver. 


Voor podcastmakers Ieke Schout en Lieke Malcorps was het een uitnodiging tot nader onderzoek. Nader, want Schout, wiens opa in Serooskerke woonde, was al bekend met het verhaal. De dorpsvertelling beperkte zich echter tot de heisa die de vondst in 1966 veroorzaakte; de plotselinge nationale faam van het in nuchterheid verzonken dorp, de toeristen die weleens een blik wilden werpen op de klei waaruit de buit was opgetrokken, en ook de jaloezie die opspeelde bij de dorpsbewoners die het goud níet hadden gevonden. Sommigen zouden bevangen raken van een zekere goudkoorts, misgunden boer Christiaanse zijn eeuwenoude jackpot. 


Schout en Malcorps pakken daarom de draad van de mondelinge verteltraditie weer op, en trekken met microfoon naar Serooskerke, een boerendorp ten noorden van Middelburg, op het schiereiland Walcheren. Eerst om die vondst beter in kaart te brengen. Om zo’n enorme hoeveelheid geld te vinden in de provincie die om zuinigheid te boek staat – ons bin zuunige Zeeuwen – is op z’n zachtst gezegd opmerkelijk. Met een lichtvoetige nieuwsgierigheid en toegankelijkheid, zonder het serieuze onderzoek uit het oog te verliezen, interviewen ze een aantal Serooskerkenaren. Dorpshistoricus Frans van den Driest laat Schout en Malcorps de locaties zien die een rol hebben gespeeld bij de vondst zo’n vijftig jaar geleden – een moeiteloos meevoeren naar de zeelucht, knotwilgen, cafés en kerken.


Dit landsschap ken ik maar al te goed, denk ik wanneer ik de oprit van mijn ouders opdraai. Ook mijn geboortedorp laat zich omschrijven als een uiting van bescheiden plattelandse architectuur, met enkele voorzieningen als een café en kerk. Een zwembad heeft ons dorp niet, wel een basisschool en een supermarkt. De dorpscultuur schudde ik, toen ik ging studeren, verbluffend makkelijk van me af. Misschien ging dat zo makkelijk omdat mijn ouders ‘import’ zijn; ze zijn niet in dit dorp geboren en hebben niet altijd in de provincie gewoond. Wij woonden aan de rand van het dorp en vielen, hoewel vooral spreekwoordelijk, buiten de dorpskern.


Wanneer Malcorps de dorpshistoricus vraagt of er nog steeds sprake is van zo’n hechte gemeenschap als vijftig jaar geleden, geeft hij toe dat het sinds de komst van ‘import’ minder is geworden. Ik herken in die uitspraak de spanningen tussen nieuwkomers en ingewijden zoals die ook in mijn geboortedorp voelbaar zijn. De regio trekt toerisme vanwege het nabije strand, de grillige en stille natuur. En sommigen blijven plakken, gecharmeerd van het landschap – en, toegegeven, ook de huizenprijzen. De gemeenschapszin van Zeeuwse dorpelingen is daardoor wellicht aangetast, al schatten velen de provincie volgens mij onbegaanbaarder in dan deze in werkelijkheid is. Alsof de eilandbewoners zich nog moeten schikken naar de aanleg van de Sloedam. Des te knapper vind ik het dat Schout en Malcorps zo nabij de provinciale verhalen komen, die bij de meeste Zeeuwen niet makkelijk aan het oppervlak komen, al helemaal niet wanneer twee randstedelingen – zo doet het ABN vermoeden – hen een opnameapparaat onder de neus duwen.




Toch stuiten ze soms op tegenwerking, bijvoorbeeld wanneer ze vragen hebben aan de vinders van de schat in 1966. De enige van hen die nog leeft is de boerenknecht, die aldus de gedane research inmiddels een motorzaak in Middelburg heeft. Het enthousiasme van Schout en Malcorps brengt de man, Adrie genaamd, net aan over de schreef. Hij geeft zich dan wel gewonnen voor een gesprek van tien minuten, maar houdt daarin stug vast aan de overtuiging dat ’t niks biezonders was. Het lijkt erop dat voor de één het zwijgrecht zwaarder weegt, voor de ander het recht op vragen. 


Dat zou ik kunnen interpreteren als een wantrouwen jegens randstedelingen, of een afkeer van opdringerige nieuwsgierigheid, maar het is minder defensief, denk ik. Dat de binnenvetters van het platteland niet graag over de absurditeit van een goudschat praten, is op de eerste plaats een blijk van nuchterheid, ingetogenheid. Hierachter gaat misschien een levensfilosofie schuil die tekenend is voor de terughoudende Zeeuw, die het leven en bijbehorende sores gewoon op zich af laat komen, geen vragen stelt, maar wacht tot de wind het meevoert.


Toen ik als puber over eindeloze dijken met de wind in het gezicht naar huis fietste, was dat ook een soort oefening in berusting. Ik moest gewoon wachten tot de tijd voorbijging, hield ik mezelf voor, maar de wind was nogal bruut voor mijn slungelige lichaam. De stilte van het kille landschap kon me niet inspireren, ik kon niet inzien wat er zo mooi aan was. Nu wandel ik met de hond over de dijk en denk ik daar anders over. Ik besef dat er verhalen besloten liggen tussen de welen en dronkenmansdijken – die mijn opa zo noemde vanwege de vele slingerbochten. Ik kan het gebied niet meer afschrijven als saai en voorspelbaar. 


In het tweede deel van De goudschat van Serooskerke komt zo’n verwonderlijk verhaal aan het licht. Met de bevlogenheid van de dorpshistoricus richten Schout en Malcorps zich op het vraagstuk: wie begroef de munten in de klei bij Serooskerke? Wie was er destijds zo rijk dat hij of zij het geld diep in de grond stak, om het vervolgens nooit meer op te halen? Hier begint het graven in de archieven naar rijke Serooskerkenaren rond 1622, het jaar van de sluitmunt. Vanuit historisch oogpunt is dat een interessant jaar, want Nederland is dan al sinds 1568 verwikkeld in een oorlog met Spanje – die tachtig jaar zal duren – en kenmerkt zich als een totaal gemilitariseerde natie. Om op adem te komen en de economie weer enigszins te laten opbloeien, begint in 1609 de wapenstilstand, het twaalfjarig bestand. De oorlog rukt dus weer op in 1622, en als we de geïnterviewde archivaris Peter Blom mogen geloven, is het in dat jaar overal veiliger dan in Zeeland.


Het verbaast me dat ik over de rol van de provincie in de tachtigjarige oorlog nog nooit iets had gehoord – of heb ik niet opgelet bij geschiedenis? De verwondering wordt nog verder opgevoerd wanneer de lens verschuift van Serooskerke naar het nabijgelegen dorp Veere. Hier komt in 1623 de beruchte Jan Janszoon aan, alias Murat Raïs. Een in Nederland geboren, vanuit Marokko opererende piraat die tijdens het twaalfjarig bestand zijn werk verloor en zich daarom in de illegaliteit begaf – voorheen werkte hij als Kaapvaarder met toestemming van het landsbestuur. Het zou zomaar kunnen dat hij degene is die de schat begroef, zeker gezien er drie munten afkomstig uit Marokko tussen zitten.


Met schijnbaar gemak doen Schout en Malcorps alles waar het medium podcast voor lijkt te zijn uitgevonden. Ze zetten de gebeurtenis van 1966 in de schijnwerper – iets wat in het calvinistische, zwijgende Zeeland niet zo snel gebeurt – en brengen de verhalen die voortvloeien uit deze sterke ons-kent-ons-gemeenschap op slimme wijze in verband met de rol van Zeeland in het Nederland van de zeventiende eeuw. Podcasts zijn intiem, er ligt betekenis – en spanning – in het stilvallen of stotteren van een geïnterviewde, de toon waarop iemand iets zegt. Dat de intimiteit van het medium soms botst met de Zeeuwse nuchterheid, draagt bij aan de kracht van de podcast. Bovendien geldt dat wanneer Zeeuwen zwijgen, verhalen verloren raken. De podcast trekt het wonder van de polder uit de vergetelheid, plaatst de provinciale historie op een voetstuk, als het monument van verloren verhalen.


Het medium podcast zou je in dat opzicht kunnen zien als de 21ste-eeuwse vertaling van de eeuwenoude mondelinge verteltraditie, in dit geval kracht bijgezet door het startpunt, het verhaal dat van opa op kleinkind werd doorverteld. De mondelinge vertelling cirkelt wel vaker rondom een mysterie, een verhaal dat zich stapsgewijs ontvouwt, steeds groter lijkt te worden. Zoals podcasts dat ook geregeld doen.De podcast hoeft daarom als narratief niet dichtgetimmerd te zijn, mag meanderen en mijmerend worden verteld, zolang de aard van het verhaal toegankelijk is en de nieuwsgierigheid van de verteller aanstekelijk werkt. Tegenstrijdigheden en doodlopende paden kunnen naar voren komen zonder dat ze een probleem veroorzaken of opgelost moeten worden. Betekenissen en antwoorden geven zich nu eenmaal niet altijd te kennen. Het laat, kortom, de weerbarstigheid van een echt verhaal toe.


Misschien ben ik al te lang in Zeeland en begint het grillige landschap op mijn denken in te werken. Ik raak hier wel vaker ingetogener dan ik thuis ben, in de stad. Het verbaast me niet dat een landschap, uitgestrekt en weelderig als hier, van invloed is op mensen. Net zoals de geïnterviewden in de laatste aflevering van De goudschat van Serooskerke, vraag ik me af of ik het goud zelf had willen vinden. De Serooskerkenaren zijn stellig in hun antwoord: nee, dat hoeft voor hen niet. Ik schaar mij achter die uitspraak. Dat zegt waarschijnlijk iets over mijn timide, ontegenzeglijk Zeeuwse aard – ondanks het label ‘import’. Het verhaal is meer waard dan de schat zelf, concluderen Schout en Malcorps. 


Door het keukenraam kijk ik naar de tuin van mijn ouders. Binnenkort komen ze terug uit Duitsland en kort daarna vertrek ik richting randstad. De indrukken van het landschap blijven vaak nog even door mijn hoofd spoken wanneer ik de provincie verlaat. Traag schud ik ze af, als het stadsrumoer zijn ruimte opeist. Het verhaal van Serooskerke zal nog wel langer blijven hangen, daarover vertel ik aan vrienden, collega’s, iedereen die het horen wil. Zo hoeven zij niet en masse naar Zeeland af te reizen. Voor het zover is ben ik nog een paar dagen hier, en zie ik de hond zijn heil zoeken in de tuin. Hij graaft alsof hij bezeten is van goudkoorts. Misschien komt hij nog iets op het spoor.