De eerste keer dat ik een wedstrijd won, was ik vijf jaar oud. Het ging om de jaarlijkse Paaskleurwedstrijd van de C1000 in Heteren. De prijs was een pop die bijna even groot was als ik. Van alle kleurplaten die in de winkel hingen, vond ik de mijne niet de mooiste, maar ik was blij met de pop. Ze droeg een pastelkleurig trainingspak en rook naar plastic.


Ilse Geilen speelt de Delft Fringe-voorstelling
Over Winnen. Ze draagt een lichtblauw shirt met lange mouwen, een witte broek en staat op blote voeten op een witte strook balletvloer die is uitgerold als een loper. Ze speelt een man in een tuin die naar boven tuurt, wachtend op regen. Dat begrijp ik pas wanneer ze van de loper stapt en zegt dat ze daarnet een man speelde die in een tuin stond en wachtte op regen. ‘Jullie verwachtten misschien meer,’ zegt ze, ‘maar na de eerste druppel zou het eindigen.’ Daarna vertelt ze over haar leven als veertienjarige en onderbreekt ze zichzelf opnieuw, alsof ze naast zichzelf naast de loper gaat staan. Ze loopt naar een microfoon en draagt de voorstelling op aan een lijst van mensen en dingen, waaronder Buzz Aldrin, de tweede man op de maan.

Ik was veertien en het gespreksonderwerp op de verjaardag was ‘medische ongemakken op vakantie’. Na elke anekdote deed het volgende familielid er een schepje bovenop. Blaren werden overtroffen door kwallenbeten en zonnesteek, tot alleen nog een oom van moederskant en een tante van vaderskant aan het woord waren. De oom beschreef de moeizame communicatie met een Franse arts over een schouder uit de kom. De tante troefde over met een lintworm waarvan ze niet wist dat ze hem had, tot hij na een vettige groenteschotel in Malaga ’s nachts in de toiletpot lag. De familieleden schudden geïmponeerd het hoofd.

Nu ging de oom er echt voor zitten. Hij vertelde hoe hij verschrikkelijke buikkramp kreeg tijdens een busreis in Kenia. Diarree. Zes keer stopte de chauffeur voor hem, maar daarna wilde hij doorrijden. Koortsig en in pure wanhoop spande de oom een plastic zak tussen twee stoelen en deed daar zijn behoefte. De stank was zo hevig dat de chauffeur alsnog stopte.

De familie zweeg. Een tante prikte in haar hazelnootschuimtaartje. Triomfantelijk leunde de oom achterover. Ik stelde me zijn witte billen voor, boven de schommelende plastic zak. Ik was in de war. Hij had gewonnen, maar wat precies?

Links in de ruimte staat een rek met witte kledingstukken aan hangertjes. Ze vervangt haar blauwe shirt door een wit exemplaar met korte mouwen. Ze speelt een onopvallende klasgenoot. Ze speelt een leraar techniek met Limburgs accent. Ze trekt een wit jack aan en gaat overdwars op de witte loper liggen; armen en benen gespreid als een ster. Tegen de lucht zegt ze dat niet iedereen directeur wil zijn. Er zijn ook mensen die na sluitingstijd het winkelcentrum willen dweilen. Ik voel me begrepen. Ik vermoed dat veel mensen zich door deze voorstelling begrepen voelen, omdat er per definitie meer verliezers zijn dan winnaars. Dat spelen ze slim, deze jonge makers, zegt een strategisch stemmetje in mijn hoofd, waarna een kritisch stemmetje zich afvraagt hoe succesvol een voorstelling mag zijn die een ode is aan de nummer twee. Wat is beter: alles geven en waardig je nederlaag dragen of je helemaal onttrekken aan de wedstrijd? Ik denk aan de vriendin die zegt: ‘Ik leg de lat lekker hoog, dan kan ik er makkelijk onderdoor slenteren.’

Ik was twintig en het studentvoetbalteam waar ik in speelde werd kampioen in de vijfde klasse. Ik juichte mee in de goedkope-proseccoregen. Onze trainer had — toen de winst zeker was — ook een paar reservespelers laten meedoen. Zodoende had ik de laatste paar minuten op het veld gestaan. Net niet lang genoeg om bezweet te raken.

Ze trekt witte sportsokken aan, witte sportschoenen, witte handschoenen. Ze ritst het witte jack dicht en zet een witte helm op. In haar monoloog vliegt een maanraket omhoog.

Ik was achtentwintig en won een verhalenwedstrijd. Ik was trots. De prijs was dat een acteur het verhaal voorlas en 153 euro, waar ik gordijnen van kocht. Sheryl Crow zong op de radio: ‘It’s not having what you want, it’s wanting what you’ve got.’ ‘Bluh’, zei ik en schreef de zin in mijn notitieboekje.

Er klinkt muziek. De ruimte vult zich met rook. Ze loopt rond met trage passen, je kan het maanstof bijna horen stuiven. Bestaat er afgunst op de maan? Zou je er iets anders kunnen denken dan: Ik ben op de maan! Ik ben op de maan! Hallo! Ik ben op de maan!

Ik ben zesendertig. Ik doe mijn best. Soms word ik gepubliceerd, maar vaker niet. Soms word ik goed betaald, maar vaker niet. Nu heb ik pauze. Ik sta op een dakterras en kijk naar boven. Het heeft een maand lang onafgebroken geregend, en nu schijnt de zon.

Dit essay werd geschreven door Elske van Lonkhuyzen in opdracht van Delft Fringe Festival & werd begeleid door Domein voor Kunstkritiek. Deze duurzame samenwerking legt een verbinding tussen jonge getalenteerde schrijvers en makers. Lees er hier meer over.