Iemand stelt de vraag

Een bekend gedicht van Remco Campert dat deze zelfde titel draagt, eindigt met de regels

 

Jezelf een vraag stellen

daarmee begint verzet

 

en dan die vraag aan een ander stellen.

Vervang ‘verzet’ door ‘kritiek’ en het is ook waar wat er staat, en al laat Campert het zelf in het midden, mij lijkt van belang dat een vraag ten leste ook hardop wordt gesteld. Laten we daarom met een vraag beginnen. Wanneer stond u voor het laatst tegenover een kunstwerk en begreep het niet? las u een hermetisch gedicht, woonde een dans-, muziek- of theatervoorstelling bij waarvan de betekenis u ontging? Vermoedelijk gebeurde dat betrekkelijk kort geleden en waarschijnlijk hebt u het daarbij gelaten. Denkelijk heeft u de maker niet na afloop aangeschoten dan wel op een andere manier naar duiding van het betreffende kunstwerk gezocht of gevraagd.

Kunst is nu eenmaal moeilijk. Het is zo vaak gezegd dat we het als een feit zijn gaan beschouwen. Ik wil in dezen niet graag verkeerd begrepen worden: kunst mag ook moeilijk zijn. Die moeilijkheid zou ons iets kunnen brengen. Op zijn minst de belofte dat we door een complex kunstwerk te doorgronden wijzer zullen worden, is het niet over de wereld, dan wel over ons zelf. Maar is die onbevattelijkheid niet dikwijls een doel op zich geworden en geloven we eigenlijk nog wel dat het ontwarren daadwerkelijk de moeite loont? Met het pistool op de borst zeggen we volmondig: ja. Maar is dat ook echt wat we denken wanneer we weer eens tegenover een niet te kennen kunstwerk staan?

Mij overkwam het afgelopen weekend nog. In een verduisterde museumzaal die tot een hokkerige en niet al te aangename ruimte was omgebouwd. De grote hoeveelheid zeer diverse werken had schijnbaar slechts een ding gemeen: ze weigerde een consistente logica prijs te geven. De naarstig gezochte uitleg bleek beperkt tot één schamel A-viertje met de melding dat op verzoek van de kunstenaar van zaalteksten was afgezien. Ik wurmde me langs de werken, luisterde met een half oor naar de suppoosten die zich net als ik alleen hadden gewaand en met ongetemperde stem spraken over de raad die Koningin Victoria aan haar dochters over de ontmaagding had gegeven: doe je ogen dicht en denk aan iets anders. Met moeite verzette ik me tegen de gedachte dat dit advies ook hier, nu, in het museum van nut zou kunnen zijn, probeerde me op het werk te concentreren, las een paar regels van een tekst die op een muur geschreven was, stelde vast dat deze uit ‘Wachten op Godot’ kwam en liep door. Niets raakte me, weinig bleef me bij. Eén werk uitgezonderd: in krakkemikkig gekalligrafeerde letters die aan mislukte miniaturen van monniken deden denken, stond geschreven: ‘L’Artiste est un ouvrier qualifiée.’ De kunstenaar is een geschoolde arbeider. Dermate onbeholpen opgetekend dat ik daarover wel nadenken moest.

Misschien heeft de kunstenaar in kwestie met deze uitspraak gelijk. Dan vervalt van de twee vragen die ik als criticus altijd stel, de vraag waarom en blijft alleen de vraag van het hoe over.

Er zijn meer vragen te stellen naarmate je meer verwacht, je het belang groter acht, je vermoed dat je na het ontraadselen mogelijk een indrukwekkend wonder wacht.

Een tijd terug las ik een boek waarin interviews met de Amerikaanse jazzsaxofonist John Coltrane zijn verzameld. Coltrane was een van de musici die begin jaren zestig de muziek rigoureus veranderde en bij wie muzikale verandering ook maatschappelijk gefundeerd was. De transformatie van de samenleving hing direct samen met die van de muziek. Voetstoots ging dat allemaal niet. In het boek blijkt vrijwel elk interview dat Coltrane indertijd werd afgenomen een herhaling van het vorige. Er is eigenlijk maar één vraag, die door zowel fans als critici doorlopend wordt gesteld: mijnheer Coltrane: we snappen uw muziek niet, waar streeft u naar? Waarop de saxofonist steeds opnieuw zijn uiterste best doet een antwoord te vinden.

Een publiek dat wil begrijpen, critici die willen begrijpen en een kunstenaar die gelooft dat zijn werk kan, zelfs moet, worden uitgelegd. Vandaaruit is het volgens mij een kleine stap terug naar een gebeurtenis die zowel voor de kunst als voor de kunstkritiek van groot belang is geweest: de Salon des Refugés in 1863.

Die Parijse salon van geweigerden betekende in veel opzichten een breekpunt. Tot dan toe hadden een paar gerenommeerde juryleden namens de Academie bepaald wat goede kunst was en wat niet. Toen daarop meer en meer kritiek kwam, werd besloten ook de afgewezen werken ten toon te stellen. Het publiek kwam niet alleen in grote getalen, maar voerde ook verhitte discussies over de geëxposeerde schilderijen en beelden. Onder meer de doeken van Ēdouard Manet leverden brandstof voor felle debatten, waarom waren die nu goed of niet? En Manet portretteerde prostituees, was dat pervers of juist geëngageerd en progressief? Degene die geleidelijk aan meer begrip voor Manets werk wist te genereren, was niet Manet zelf, maar de schrijver Emile Zola. Er was een drie-eenheid ontstaan die het tot voor kort zou volhouden: een kunstenaar die voortdurend zoekt naar vernieuwing, een publiek dat nieuwsgierig is en de vernieuwing betekenisvol acht, ten slotte een schrijver in de rol van criticus die beide verbindt door het werk van de kunstenaar aan te vallen of te verdedigen, die het een achtergrond geeft en de grondslagen op de proef stelt. Die kort en cru gezegd: vraagt en uitlegt.

Gezien de grote hoeveelheid hedendaagse kunst die ten minste voor niet ingewijden onmogelijk meteen te begrijpen is, zouden dit gouden tijden voor de kritiek moeten zijn. Gezien de prangende vragen die de kunst van nu bovenbrengt –vooral ook over zichzelf zoals alleen al de eerder aangehaalde stelling dat de kunstenaar louter nog een geschoolde arbeider is. Alles overziend zouden dit gouden tijden voor de kritiek moeten zijn.

Zoveel te bevragen, zoveel te verklaren. Ik wil niet stoken in een goed huwelijk, maar wat is er over van onze drie-eenheid? Hoe verhouden we ons tot de kunst? Hoe tot het publiek? Stellen we wel de juiste vragen? Zijn we kritisch over wat wezenlijk is? Is het niet zo dat ook wij ons zoals zoveel beeldend kunstenaars, dichters, theatermakers en musici hebben teruggetrokken in een debat over vorm en techniek? En als we het dan toch over inhoud of maatschappelijk belang hebben; ontregelt de muziek wel die wij ontregelend noemen? Schrijnt de kunst die wij schrijnend heten? Zien we wat werkelijk te zien is? Of zijn ons vocabulaire, onze instelling en blik te zeer geworteld in een andere tijd, begrijpen we om die reden niet wat we zien?

Dan neemt ineens John Coltrane het woord: alles wat mij in de vorm beperkte, zegt hij, liet ik weg. Achteraf is dat toch niet zo moeilijk te doorzien? En jij, mijnheer de criticus, kunt de beperkingen die daarvan het gevolg zijn gebleken zo oplepelen, maar vergeet je niet de reden? Je hebt net zelf gezegd dat ik nooit ben opgehouden uit de doeken te doen wat mij dreef. Maar jij? Waar haal jij je motivatie nog vandaan? Wat jij onbegrijpelijk noemt, is dat niet te begrijpen of heb je onvoldoende moeite gedaan? En wanneer het laatste het geval is, waarom dan niet? Omdat het publiek ten leste niet geïnteresseerd zou zijn? het gros van de hedendaagse kunst onbevlogen vakwerk? Of zit je vast aan je vorm, je visie, je taal, je paar centimeter in een achterafhoekje van de krant? Is de grondslag van je beoordelingen misschien niet zo flexibel als je arbeidscontract? Of ben je bang? Ben je bang dat wanneer je doorvraagt het fundament van dat drievoudige kunstenveld uit elkaar valt? Los van de vraag of dat niet al lang zo is, als dat fundament op barsten staat, juist als dat ook maar enigszins het geval zou kunnen zijn, mag je niet angstig zijn en moet je bevragen, blijven bevragen, alles, maar voor alles, jezelf. Me dunkt, genoeg te doen, mijnheer de criticus, het zijn gouden tijden voor kritiek.

Mischa Andriessen is schrijver, vertaler, recensent. Publiceert met regelmaat over jazz en beeldende kunst. In 2008 debuteerde hij bij Uitgeverij De Bezige Bij met de gedichtenbundel “Uitzien met D” die werd bekroond met de C. Buddingh’ Prijs 2009. In oktober 2012 verscheen eveneens bij de Bezige Bij de tweede bundel “Huisverraad”. Voor deze bundel werd de Mr. J.C. Bloem-Poezieprijs toegekend. Recent werd zijn ‘nog bescheiden oeuvre’ met het Charlotte Koehler Stipendium bekroond